HCAK toen en nu
Toen we in 1978 op instigatie van Martin Sjardijn die al een tijdje in een winkelruimte werkte maar er meer mee wilde het Haags Centrum voor Aktuele Kunst (HCAK) oprichtten was er op kunstgebied vrijwel niets te doen in Den Haag. Het HCAK speelde als eerste kunstenaarsinitiatief een pioniersrol.
De geschiedenis van het HCAK is te verdelen in twee perioden: van 1978 tot en met 1983 was het in de eerste plaats een kwestie van kunstenaarszelforganisatie. Er was veel onvrede over het gebrek aan mogelijkheden en interesse in de stad voor jonge kunstenaars die aan het experimenteren waren en nu was er een plek waar ze hun werk naar buiten konden brengen. We zaten wekelijks met zo’n twintig kunstenaars om de tafel en maakten behalve een programma ook veel artistieke ruzie over hoe dat programma eruit moest zien en over de ontwikkelingen in de kunst in het algemeen. De botsingen waren soms heftig maar altijd vruchtbaar en we denken, geloof ik, allemaal met veel plezier terug aan deze voor ons vormende periode. Uiteindelijk heerste er vooral een soort vrolijke anarchie, die zich allengs wat meer liet structureren, waardoor de doelstellingen zich ook verbreedden.
In 1982 gingen stemmen op om het programma meer inhoud en cohesie te geven en uiteindelijk ging het eerste langdurige project, ‘Het beschrijven van kwaliteit’ in 1984 van start in een gewijzigde structuur. We hadden voor het eerst subsidie en ik was officieel ‘artistiek leider’ geworden. Dat was geen autoritair leiderschap: tot de sluiting in 1996 hebben we gewerkt met een wisselende groep kunstenaars die als ‘denktank’ en klankbord een zeer grote rol hebben gespeeld in het initiëren van de langlopende projecten waardoor het HCAK bekendheid heeft gekregen.
De projecten van het HCAK kenmerkten zich door een duidelijke structuur. Voor het eigenlijke begin werd via teksten de uitgangspunten duidelijk gemaakt, tijdens de verschillende fasen werden voortgangsrapporten gepubliceerd die op de individuele werken ingingen en na afloop verscheen een eindpublicatie met conclusies: het beleid was volledig transparant, alles werd verantwoord.
De thema’s van de projecten hadden het stimuleren (en niet het dicteren) van praktijk voor ogen: ze waren zodanig open geformuleerd dat veel kunstenaars van verschillende signatuur er iets mee zouden kunnen, voor alle projecten werd nieuw werk gemaakt, dat dan in de tekstueel commentaar tot gevolg had waaruit mogelijk weer nieuwe praktijk zou kunnen ontstaan. Er was dus een wisselwerking tussen theorie en praktijk, waarbij de theorie uit de praktijk voortvloeide en niet andersom. Tenslotte gaven we af en toe publicaties uit met teksten van derden die ons relevant leken en waartoe we auteurs uitnodigden.
Geleidelijk aan kwamen in Den Haag meer kunstenaarsinitiatieven en presentatieplekken van de grond en op dit moment – ik schrijf dit vóór de uitslag van de gemeentelijke bezuinigingen – is de infrastructuur rijker dan waar ook in Nederland.
Dat zes van deze instellingen door het realiseren van evenzoveel eigen versies van eerdere HCAK-projecten hebben willen onderzoeken wat de actuele relevantie is van wat wij toen hebben gedaan stemt tot grote tevredenheid: er is continuïteit, er is nieuwe input, er is erkenning door mensen die de fakkel hebben overgenomen en misschien zijn wij niet geheel verouderd geraakt.
Dat het zo zou lopen hadden we indertijd niet kunnen vermoeden en we zijn de organisatoren van ‘HCAK Revisited’ dankbaar. Het is ook een nieuwe stimulans: er komt een website (www.hcak.nu) en het is niet onmogelijk dat we ons in de toekomst ook elders opnieuw zullen manifesteren.
Philip Peters